Bekostiging gewichtenleerlingen: verschillen naar regio en alternatieven

Lex Borghans, Ron Diris en Trudie Schils (Universiteit Maastricht) | 13 March 2018


Om achterstanden aan te pakken worden er binnen het Nederlandse onderwijs extra gelden toegekend aan scholen op basis van het aantal gewichtenleerlingen. Deze gewichtenleerlingen worden toegewezen door naar het opleidingsniveau van de ouders van de leerling te kijken. Er woedt rond de gewichtenregeling al vele jaren de nodige discussie. Het CBS heeft in opdracht van het Ministerie van OCW een nieuwe regeling voorgesteld, die ook andere achtergrond-kenmerken meeneemt dan alleen het opleidingsniveau van de ouders. Er zijn echter ook andere keuzes in de bekostigingssystematiek die invloed hebben op de verdeling van deze gelden. In deze notitie onderzoeken we de invloed van deze keuzes. We beperken ons tot het opleidingsniveau van de ouders als indicator, en stellen centraal hóe dat opleidingsniveau meegenomen wordt. We specificeren een aantal logische alternatieven voor de huidige regeling en laten op provincie-niveau zien wat de implicaties zijn voor de financiering. Daarnaast kijken we ook naar de invloed van de financieringsdrempel, van het gebruik van het hoogste diploma per ouderpaar, en van afwijkingen in de rapportage van gewichtenleerlingen.

De belangrijkste conclusie is dat alle keuzes die in de regeling zijn gemaakt steeds in het voordeel uitpakken van de Randstad en met name Amsterdam en Rotterdam en minder gunstig uitpakken voor de meer landelijke provincies.

1.   De regeling kent een onderscheid tussen leerlingen met het gewicht 0,3 en 1,2. Hoewel de 1,2-leerlingen dus vier keer meer extra bekostiging krijgen, blijken de schoolprestaties (gemeten aan de hand van de eindtoets basisonderwijs) tussen beide groepen nauwelijks te verschillen. Dit is vooral een voordeel voor Noord en Zuid Holland en Utrecht en een nadeel voor Zeeland en de noordelijke provincies.

2.   De grens waarbij de opleiding van ouders als laag wordt gezien, is erg laag. Alleen als beide ouders hoogstens een praktische vmbo-opleiding hebben gevolgd komt een leerling in aanmerking voor een gewicht. Leerlingen van ouders met een mbo-opleiding op niveau 1 en 2 doen het echter nauwelijks beter. Leerlingen waarvan één ouder vmbo-t of MBO 3 of 4 heeft hebben toetsresultaten die maar een klein beetje beter zijn. Uitbreiden van de doelgroep zou vooral gunstig zijn voor de provincies buiten de Randstad en Flevoland.

3.   Om extra bekostiging te krijgen moeten de leerlingengewichten boven een drempel uitkomen. Met 1,2-leerlingen wordt deze drempel sneller bereikt dan met 0,3-leerlingen. Ook regio’s met meer segregatie halen deze drempel makkelijker. Ook dit leidt tot grote regionale verschillen.​​​​​

4.   In aanvulling op de reguliere financiering van het achterstandenbeleid is er een impulsgebiedentoeslag. Een groot deel van deze middelen wordt toegekend aan Amsterdam en Rotterdam.

5.   De huidige regeling kijkt met name naar de opleiding van de hoogst opgeleide ouder. In de Randstad hebben ouders veel vaker een opleidingsniveau dat vergelijkbaar is met dat van hun partner. Buiten de Randstad komt het vaker voor dat partners in opleidingsniveau verschillen, waardoor de regeling voor die gebieden minder gunstig uitpakt.

6.   Er blijken aanzienlijke verschillen te bestaan tussen de toegekende leerlingengewichten en het opleidingsniveau van de ouders volgens het CBS. Alleen in Rotterdam zijn de leerlinggewichten hoger dan wat op grond van de opleidingsgegevens zou worden verwacht. In Limburg is het percentage leerlingen dat ten onrechte geen gewicht heeft het hoogst.

​​​​​​​

 

 

delen:  
Loading Conversation