Raoul Haenbeukers (Universiteit Maastricht) | 18 May 2016
In De Staat van het Onderwijs bracht de Inspectie van het Onderwijs enkele weken geleden de grote verschillen in schoolloopbaan tussen kinderen van hoog- en laagopgeleide ouders onder de aandacht. De conclusie in dit rapport is dat vergelijkbare kinderen geen gelijke kansen krijgen. In dit stuk bekijk ik de verschillen tussen de loopbaan van leerlingen van hoog- en laagopgeleide ouders voor Limburg. Ook bekijk ik in hoeverre Limburgse leerlingen uit verschillende milieus onderling vergelijkbaar zijn.
De Staat van het Onderwijs: hoofdlijnen onderwijsverslag 2014 / 2015
Wat blijkt is dat intelligentie een minder vaststaand gegeven is dan veelal wordt aangenomen en dat er belangrijke verschillen bestaan tussen de leerlingen die naar de verschillende richtingen in het voortgezet onderwijs gaan. De leerlingen uit verschillende milieus zijn rond de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs waarschijnlijk minder vergelijkbaar dan op basis van intelligentie-scores zou worden verwacht.
Figuur 1 geeft het verband weer tussen het opleidingsniveau van de leerlingen en het opleidingsniveau van de ouders voor Limburg. De figuur is gebaseerd op gegevens uit de OnderwijsMonitor Limburg. Het gaat om leerlingen in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs. Het opleidingsniveau van de ouders verwijst naar de hoogst afgeronde opleiding van de ouders van de leerling. Net als de inspectie voor heel Nederland laat zien, blijken ook in Limburg in het VMBO b/k veel meer leerlingen ouders te hebben met het MAVO als hoogste opleiding dan in het VWO.
Bekijk hier meer informatie over de OnderwijsMonitor Limburg
Figuur 1
Heeft u de inlogcode voor uw school? Kijk dan in de schoolspecifieke rapportage VO naar de situatie bij u op school.
De oorzaak van deze verschillen wordt gezocht in meerdere factoren: de groep-8-docent die lagere verwachtingen heeft van de leerling met de lager opgeleide ouders en daarmee een lager advies geeft; de middelbare school waar verwachtingen eenzelfde rol spelen en leiden tot lagere plaatsing om risico’s op afstroom te vermijden; en lager opgeleide ouders die minder assertief, minder geïnformeerd en/of minder betrokken zijn ten aanzien van (keuzes rondom) scholing.
In figuur 1 wordt geen rekening gehouden met de intelligentie van de leerlingen op de verschillende niveaus. We weten dat de gemeten intelligentie van leerlingen toeneemt met het opleidingsniveau van de ouders: hoe hoger dit opleidingsniveau, hoe hoger de gemeten intelligentie van het kind. Maar ook als we wel corrigeren voor intelligentie blijft het verband in bovenstaand figuur duidelijk bestaan: net als in heel Nederland volgen Limburgse leerlingen met gelijke intelligentie een lager opleidingsniveau als ouders lager opgeleid zijn.
Maar hoe vast is intelligentie eigenlijk als vergelijkingsmaatstaf? Voor de OnderwijsMonitor Limburg meten we zowel in groep 8 als in de derde klas van de middelbare school de intelligentie van de leerlingen op nagenoeg dezelfde manier. In figuur 2 is te zien dat de gemeten intelligentie in groep 8 maar een beperkte voorspellende waarde heeft voor de gemeten intelligentie in de derde klas. De grafiek betreft de laagst-scorende 20% van de leerlingen op de intelligentietest in groep 8. Voor deze groep leerlingen is de verdeling van hun score op de intelligentietest in de derde klas van de middelbare school weergegeven. Hiervoor is de score van alle gemeten leerlingen op de middelbare school verdeeld in vijf clusters van 20% (kwintielen). De figuur laat zien hoeveel procent van de leerlingen in welk kwintiel terechtkomt. Leerlingen die het laagst scoren in groep 8 kunnen in de derde klas dus opgeklommen zijn naar een gemiddelde score (3e kwintiel) of zelfs hoogste score (5e kwintiel). Deels komt dit doordat de gemeten intelligentie kan variëren tussen de metingen maar leerlingen kunnen zich ook in verschillend tempo ontwikkelen in hun intelligentie.
Figuur 2
Verschilt deze ontwikkeling in intelligentie dan met de achtergrond van de leerlingen? In Tabel 1 is het verschil tussen de gemiddelde intelligentie-scores van leerlingen uit groep 8 en hun scores in de derde klas van het voortgezet onderwijs uitgesplitst naar het opleidingsniveau van hun ouders. Het verschil is uitgedrukt in termen van de kwintiel-indeling van de figuur 2. Als een leerling stijgt van het 1e kwintiel in groep 8 naar het 2e kwintiel in de derde klas levert dit een score op van 1. De tabel laat zien dat de ontwikkeling van de gemeten intelligentie gunstiger lijkt uit te pakken voor de leerlingen met de hoogst opgeleide ouders (minder negatief).
Tabel 1: gemiddelde ontwikkeling van intelligentie tussen groep 8 en derde klas vo in termen van kwintiel-verdeling.
Gemiddelde ontwikkeling IQ | |
---|---|
Leerlingen laagst opgeleide ouders | -0,12 |
Leerlingen hoogst opgeleide ouders | -0,06 |
Ogenschijnlijk vergelijkbare leerlingen wat betreft intelligentie hoeven dus helemaal niet vergelijkbaar te zijn. En deze verschillen in ontwikkeling lijken ook samen te hangen met achtergrond. Intelligentie is daarom op basis van deze gegevens geen goede en zeker geen vanzelfsprekende maatstaf om de vergelijkbaarheid van leerlingen te ijken.
En zijn er naast intelligentie geen andere relevante verschillen tussen leerlingen uit verschillende ouderlijke milieus? Uit de literatuur komt naar voren dat andere factoren naast cognitieve vaardigheden (zoals intelligentie) een grote rol spelen in schoolsucces. Denk hierbij aan motivatie, zelfvertrouwen, schoolhouding en persoonlijkheidskenmerken als bijvoorbeeld doorzettingsvermogen, zorgvuldigheid en mate van faalangst. Deze worden vaak aangeduid als non-cognitieve vaardigheden, als tegenhanger van cognitie.
Als voorbeeld laat figuur 3 het verband zien tussen de schoolmotivatie van Limburgse leerlingen en hun opleidingsrichting in het derde leerjaar van het vo (wederom op basis van gegevens uit de OnderwijsMonitor Limburg). Hiervoor is de score van alle gemeten leerlingen op de middelbare school verdeeld in vijf clusters van 20% (kwintielen). Zo blijkt uit de figuur bijvoorbeeld dat het laagste kwintiel binnen het VMBO b/k oververtegenwoordigd is (> 20%) terwijl dit zelfde kwintiel bij het VWO ondervertegenwoordigd is (< 20%). Er zitten dus meer leerlingen uit het laagste kwintiel in het VMBO b/k dan op het VWO. Het omgekeerde is het geval bij het hoogste kwintiel. Hoe hoger het opleidingsniveau van de leerling is, hoe hoger de schoolmotivatie. Deze figuur illustreert dat verschillen in de opleidingsrichting van leerlingen niet alleen met intelligentie samen hoeven te hangen.
Figuur 3
Heeft u de inlogcode voor uw school? Kijk dan in de schoolspecifieke rapportage VO naar de situatie bij u op school.
Schoolmotivatie blijkt ook samen te hangen met het opleidingsniveau van de ouders. Leerlingen van wie de ouders lager opgeleid zijn, scoren lager op schoolmotivatie dan leerlingen met hoger opgeleide ouders. In figuur 4 wordt dit geïllustreerd. Vergelijkbare verschillen worden ook gevonden voor andere niet-cognitieve vaardigheden.
Figuur 4
Leerlingen uit verschillende milieus zijn, in dit geval rond de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs, dus minder vergelijkbaar dan de Inspectie suggereert. Het is dus maar de vraag of de verschillen in doorstroom vooral het gevolg zijn van onterechte verschillen in verwachtingen van leraren of druk van ouders. Het ligt meer voor de hand dat het gaat om verschillen tussen leerlingen in cognitieve en non-cognitieve vaardigheden die in de loop van de basisschool zijn gegroeid. Als we iets willen doen aan deze verschillen is het wellicht verstandiger om te zorgen voor extra onderwijsondersteuning voor de leerlingen (of ouders) uit lagere milieus. Ook aan non-cognitieve zaken als motivatie en sociaal-emotionele ontwikkeling kan immers gewerkt worden op school (of daarbuiten).