Het belang van diagnostisch toetsen voor de achterstandsproblematiek

Lex Borghans, Universiteit Maastricht | 09 June 2016


Het belang van diagnostisch toetsen voor de achterstandsproblematiek

De afgelopen maanden is er veel aandacht geweest voor de grote verschillen in schoolprestaties tussen kinderen van hoog- en laagopgeleide ouders. Een belangrijke vraag is of deze verschillen op alle fronten even groot zijn, of dat de achterstandsleerlingen vooral op bepaalde onderdelen een kennisachterstand hebben. Inspanningen om de verschillen te verkleinen zouden zich dan op die onderdelen kunnen richten. Om gericht lacunes in de ontwikkeling van groepen leerlingen te kunnen verhelpen, is het van belang om over diagnostische toetsen te beschikken. Een diagnostische toets geeft niet alleen een algeheel cijfer, maar laat ook zien op welke onderdelen de leerlingen sterker of zwakker zijn. De eindtoets basisonderwijs kent naast de totaalscores ook scores voor onderdelen en geeft dus deze diagnostische informatie. Momenteel loopt er een pilot in het voortgezet onderwijs om ook daar een diagnostische toets in te voeren.

Onderstaande grafiek laat voor de eindtoets basisonderwijs de verschillen zien in de verdeling van het aantal juist beantwoorde vragen tussen kinderen van hoog- en laagopgeleide ouders. Het gaat om gegevens uit de Onderwijsmonitor Limburg voor de jaren 2009-2014. Omdat de eindtoets in 2015 van samenstelling is veranderd zijn deze scores buiten beschouwing gelaten. Bij laagopgeleide ouders hebben beide ouders hoogstens een VMBO-opleiding; bij hoogopgeleide ouders heeft minstens een van de ouders een universitair diploma. Kinderen van laagopgeleide ouders beantwoorden gemiddeld 139 vragen van de 200 goed, en kinderen van hoogopgeleide ouders gemiddeld 164 vragen. Maar wat zegt zo’n verschil nu? Om hier een indicatie van te geven, wordt vaak het verschil in gemiddelde van beide groepen gerelateerd aan de omvang van de spreiding. Spreiding gaat over de mate waarin kinderen binnen een groep van elkaar verschillen. Scoort iedereen rondom het gemiddelde (en is de spreiding heel klein) of scoren veel kinderen veel lager of hoger dat het gemiddelde (en is de spreiding heel groot)? Deze spreiding wordt uitgedrukt in standaarddeviatie. In dit geval is het verschil in aantal goedgemaakte vragen tussen kinderen van laag- en hoogopgeleide ouders -0,83 van de standaarddeviatie. Dat is heel groot.


De verschillen blijken niet voor alle onderdelen even groot te zijn. De eindtoets was destijds onderverdeeld in de hoofdonderdelen taal, rekenen, studievaardigheden en wereldoriëntatie. Wereldoriëntatie telde daarbij niet mee voor de totaalscore op de Eindtoets, maar werd vermeld als aparte score. Deze vier hoofdonderdelen zijn weer onderverdeeld in onderdelen, die te zien zijn in onderstaande tabel. Voor ieder onderdeel is het verschil uitgerekend tussen de scores van kinderen van hoog- en laagopgeleide ouders. Hierbij is gecontroleerd voor de totaalscore. De coëfficiënt (b) bij taal betekent dat kinderen van laagopgeleide ouders gemiddeld 0,36 vraag meer fout hebben in vergelijking met kinderen van hoogopgeleide ouders die dezelfde totaalscore hebben. Vanwege deze aanpak is de optelsom van alle coëfficiënten gelijk aan 0 als wereldoriëntatie buiten beschouwing wordt gelaten, aangezien dit hoofdonderdeel niet in de totaalscore zit. Leerlingen die op de toets als geheel even goed scoren, maar op een bepaald onderdeel slechter, moeten immers op een ander onderdeel beter scoren. De hoofdonderdelen zijn vetgedrukt. De kolom t geeft de t-waarde van dit verschil om te beoordelen of het verschil significant is. Een sterretje geeft aan dat dit het geval is.


Kinderen van laagopgeleide ouders doen het dus beter bij rekenen en minder goed bij taal, studievaardigheden en wereldoriëntatie dan kinderen van hoogopgeleide ouders met eenzelfde totaalscore. De kinderen van laagopgeleide ouders halen bij taal hogere scores voor de spelling van niet-werkwoorden en lagere scores voor woordenschat en begrijpend lezen.

In de kolom omvang is het verschil gerelateerd aan de spreiding. Bij begrijpend lezen is de omvang van het verschil -0,10. Bij leerlingen die gemiddeld genomen even goed scoren kunnen er dus aanzienlijke verschillen bij specifieke onderdelen bestaan.

Bij rekenen doen de kinderen van laagopgeleide ouders het vooral beter bij het onderdeel getallen. Bij verhoudingen en meten en meetkunde is het verschil niet significant. Bij studievaardigheden zit het grootste verschil bij kaartlezen.

Opvallend is ook het grote verschil bij wereldoriëntatie. Wereldoriëntatie wordt vaak niet meegeteld als gekeken wordt naar de score op de eindtoets. Een interessante vraag is daarom waar deze lagere score van achterstandsleerlingen vandaan komt. Hebben zij vanwege de thuissituatie een flinke achterstand bij aardrijkskunde, geschiedenis en natuur of legt de school bij hen meer nadruk op taal en rekenen omdat dat de vakken zijn die bepalend zijn voor de doorstroomkansen? Een vergelijkbare vraag kan men zich stellen bij de andere onderdelen. Het kan zijn dat de verschillen die de tabel laat zien, het gevolg zijn van de thuissituatie van de leerlingen, maar het kan ook gaan om onderdelen waarbij het voor scholen makkelijker is om de prestaties van leerlingen te bevorderen (bij spelling en getallen gaat het vooral om automatiseren). Wellicht leggen scholen, vanwege de druk om goede scores te halen bij de eindtoets, de nadruk op onderdelen waarbij dit het makkelijkst te realiseren is.

In ieder geval is het voor onderwijsachterstandenbeleid niet alleen van belang om de totaalscores van leerlingen met een verschillende achtergrond te monitoren, maar moet ook goed gekeken worden naar verschillen bij de onderdelen, zodat gericht ingezet kan worden op het verkleinen van de achterstand.
Toetsen
delen:  
Loading Conversation