Het effect van Voor- en Vroegschoolse Educatie in vier dilemma’s

Karien Coppens (Universiteit Maastricht) | 01 June 2015


De eerste levensjaren zijn essentieel voor de ontwikkeling van een kind. De hersenen zijn deze eerste jaren namelijk het meest gevoelig voor stimulering en ontwikkelen zich razendsnel op sociaal-emotioneel gebied en op het gebied van taal-, cijfer- en symboolbegrip (zie figuur 1). Een aansprekend onderzoeksresultaat als het gaat om de waarde van vroege stimulering is de bevinding van James Heckman[1] dat het rendement van het Perry Preschool programma 7% tot 10% per jaar is als wordt gekeken naar de toename van school en carrière resultaten en de reducering van uitgaven aan remedial teaching en het gezondheids- en het strafrechtelijk systeem. Investeren in voor- en vroegschoolse educatie (VVE) is dus ook van maatschappelijk belang, het betreft een investering in de welvaart van een land

[1]Heckman, J. J. (2010). Invest in early childhood development: Reduce deficits, strengthen the economy. The Heckman Equation. Zie ook: http://heckmanequation.org/content/resource/invest-early-childhood-development-reduce-deficits-strengthen-economy

Figuur 1: Hersenontwikkeling over tijd (bron: Harvard Center on the Developing Child)

Ondanks de aansprekende onderzoeken en bevindingen uit de Verenigde Staten en de wetenschap dat de eerste jaren essentieel zijn voor de ontwikkeling van een kind, blijft hard bewijs voor het effect van VVE in Nederland vooralsnog uit. Hiervoor kunnen meerdere redenen worden aangedragen. Hieronder worden vier dilemma’s besproken die het onderzoek naar effectiviteit bemoeilijken.

Dilemma 1: Kansen vergroten of achterstanden verkleinen

Het eerste dilemma rondom VVE-effecten is het beoogde doel van VVE. Is VVE bedoeld om de kansen van kansarme kinderen te vergroten of om de achterstanden van deze kinderen te verkleinen? Een wezenlijk verschil. Als het doel is om de kansen te vergroten, dan is het vooral belangrijk dat deze kinderen deelnemen aan een VVE-programma, ongeacht of kansrijke kinderen daar ook van weten te profiteren. ‘Risico’ kan zijn dat de kloof tussen kansarme en kansrijke kinderen dan groter wordt, wanneer het Matteuseffect[1] intreedt: kansrijke kinderen weten wellicht meer van een VVE-programma te profiteren dan kansarme kinderen.

Als het doel is om achterstanden te verkleinen, dan is het zaak om alleen in de kansarme kinderen te investeren, en VVE-programma’s niet open te stellen voor kansrijke kinderen. Dit kan echter segregatie tot gevolg hebben: alle kansarme kinderen bezoeken een voorschool met een VVE-programma en alle kansrijke kinderen bezoeken een andere voorschool. Daarnaast wordt hierdoor het talent van de kansarme kinderen wellicht niet volledig benut. Kinderen trekken zich namelijk aan elkaar op en het is vaak positief wanneer kansarme kinderen niet alleen maar worden omringd door andere kansarme kinderen[2].

De wijze waarop VVE-effecten gemeten zouden moeten worden, hangt dus samen met het beoogde doel. Is het doel kansen vergroten, dan moeten de prestaties van de groep kansarme kinderen die VVE krijgt verbeteren ten opzichte van de groep kansarme kinderen die geen VVE krijgt. Is het doel achterstanden verkleinen, dan moeten de prestaties van de groep kansarme kinderen dichter bij de prestaties van de groep kansrijke kinderen komen te liggen.

Dilemma 2: Jeugdgezondheidszorgbeleid versus gemeentebeleid

Gemeenten krijgen geld om VVE aan te bieden aan kinderen die op basis van het opleidingsniveau van hun ouders (de gewichtenregeling) een risico lopen op een achterstand. Gemeenten zijn vrij om deze minimumdefinitie van doelgroep naar eigen inzicht uit te breiden. De grote gemeenten krijgen niet alleen financiële middelen voor kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau maar ook voor kinderen die op basis van andere redenen een risico lopen om met een achterstand te beginnen aan hun schoolcarrière (bijvoorbeeld omdat er thuis geen Nederlands wordt gesproken of er problemen in de thuissituatie zijn). Kleine gemeenten krijgen (vooralsnog) alleen middelen voor de kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau. Deze gemeenten zullen zelf moeten inschatten hoeveel behoefte er is aan extra ondersteuning voor andere kinderen en in welke mate ze hierin willen investeren[3].Afhankelijk van of zij dit doen of niet, is er wel of geen financiële prikkel voor ouders om hun peuter naar een voorschool met een VVE-programma te brengen.

De Jeugdgezondheidszorg (JGZ) zorgt in Nederland voor de indicering van peuters. De JGZ werkt meestal op regioniveau en is dus gemeente overstijgend. De JGZ heeft dus met het beleid van meerdere gemeenten te maken. Beleid dat niet op elkaar is afgestemd. Veel JGZ-instellingen gebruiken echter één uniforme procedure en één uniform formulier in alle gemeenten om kinderen te indiceren. Onafhankelijk van de definitie die een bepaalde gemeente hanteert. Ook zal de JGZ haar best doen om alle kinderen die risico lopen op een achterstand te stimuleren een voorschoolse voorziening te bezoeken. Financiële prikkel of niet.

En zo kan het zijn dat een peuter met een taalachterstand en met een indicatie in de ene gemeente wel en in de andere gemeente niet op een voorschool met een VVE-programma terechtkomt. Of in de ene gemeente wel een financiële vergoeding ontvangt en in de andere gemeente niet.

Dat werpt het volgende dilemma op: hoe evalueer je gemeentebeleid en -investeringen rondom VVE los van het JGZ- of landelijke beleid?

Dilemma 3: Peuterspeelzaal versus kinderdagverblijf

Het onderwijsachterstandenbeleid van de overheid (en dus van de gemeenten) richt zich in de eerste plaats op peuterspeelzalen en niet op kinderdagverblijven. Er is alleen een financiële vergoeding voor kinderen met een indicatie die naar een VVE-peuterspeelzaal gaan.

Echter, kinderdagverblijven en niet VVE-zalen houden zich echt niet alleen bezig met kinderopvang. Ook hier staat het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen centraal en doen VVE-programma’s steeds vaker hun intrede. Daarbij geldt dat peuters hooguit vier dagdelen of 10 uur per week naar een peuterspeelzaal gaan en peuters die naar een kinderdagverblijf gaan, gaan al snel 10 uur op een dag meerdere dagen per week.

Effecten van VVE worden vaak gezocht bij peuters die naar een VVE-peuterspeelzaal gaan. Peuters die naar een niet VVE-zaal of een kinderdagverblijf gaan worden buiten beschouwing gelaten of als vergelijkingsgroep meegenomen. De vraag is echter: als je weinig wordt gestimuleerd vanuit je thuisomgeving, maakt het dan uit of je 10 uur per week een speciaal VVE-programma krijgt, 10 uur per week naar een ‘gewone’ peuterspeelzaal gaat, of 10 uur per dag (meerdere dagen per week) naar een kinderdagverblijf? Zeker nu het peuterspeelzaalwerk en kinderdagverblijven worden geharmoniseerd en steeds meer voorschoolse voorzieningen werken met een VVE-programma (dus ook kinderdagverblijven en niet VVE-zalen).

Kortom, moet voor het meten van een VVE-effect niet naar alle voorschoolse voorzieningen worden gekeken? En zou het aangeboden programma en het aantal uren deelname niet mee moeten worden genomen als aparte variabelen?

Dilemma 4: Kwaliteit van een programma of de leidster

Dat brengt ons bij het vierde en misschien wel meest fundamentele dilemma: wat verstaan we onder VVE? VVE wordt vaak beschreven in termen van structurele kenmerken (wel of geen VVE-programma, aantal dagdelen, aantal leidsters etc), maar steeds duidelijker wordt dat het effect van voor- en vroegschoolse educatie veel meer zit in proceskenmerken (interactie tussen leidster en kind, activiteiten in de zaal etc). Onderzoek laat zien dat met name de leidster een sleutelrol speelt[4].

Gegeven dat de leidster een belangrijke factor is: hoe meet je dan het effect van VVE? In Nederland hebben we een gezamenlijke opleiding voor pedagogisch medewerksters en peuterleidsters en veel aanvullende opleiding en cursussen zijn geschikt en toegankelijk voor beide groepen. Daarnaast werken sommige leidsters die op een peuterspeelzaal werken ook op een kinderdagverblijf. En andersom. En leidsters die de ene dag een VVE-groep draaien, kunnen best de andere dag een niet-VVE-groep draaien. Zal een leidster/pedagogisch medewerkster haar pedagogisch en didactisch handelen laten afhangen van de groep of fysieke werkplek? Waarschijnlijk niet. Waarschijnlijker is dat de leidster/pedagogisch medewerkster haar pedagogisch en didactisch handelen zal laten afhangen van het kind dat zij voor zich heeft. Ze zal in iedere situatie al haar kennis en ervaring inzetten om het kind voor haar neus het juiste aanbod te bieden. VVE of niet, peuterspeelzaal of kinderdagverblijf. Om het effect van de leidster te meten, zal dus gekeken moeten worden naar de verschillen tussen leidsters en het effect daarvan op de ontwikkeling van kinderen.

Welke variabelen je meeneemt in een effect-onderzoek is dus afhankelijk van hoe VVE wordt gedefinieerd. Als bijvoorbeeld wordt gesteld dat VVE puur het aanbieden van een VVE-programma gedurende vier dagdelen is, zullen andere aspecten worden meegenomen dan wanneer wordt verwacht dat VVE is wat de leidster doet en hoe.


[1]http://nl.wikipedia.org/wiki/Matte%C3%BCseffect

[2]Zo blijkt uit onderzoek van de Universiteit Utrecht dat doelgroepkinderen in gemixte groepen beter presteren op het gebied van taal en rekenen dan kinderen in speciale ‘doelgroep’ groepen Haan, A., Elbers, E., Hoofs, H., & Leseman, P. (2013) Targetedversus mixed preschools and kindergartens: effects of class composition and teacher-managed activities on disadvantaged children's emergent academic skills, School Effectiveness and School Improvement: An International Journal of Research, Policy and Practice, 24:2, 177-194

[3] Zie ook: www.nji.nl/Doelgroep-voor--en-vroegschoolse-educatie

[4]de Haan, A. K., Elbers, E., & Leseman, P. P. (2011). Teacher-and child-managed academic activities in preschool and kindergarten and their influence on children's gains in emergent academic skills. Journal of Research in Childhood Education, 28(1), 43-58.

Schoolkeuzes
delen:  
Loading Conversation